vervelen werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. vervelen

    Zien eeuwige gezeur begunt mij te vervelen (Elim)

    Ik heb hum er aal daog zitten en dat verveelt (Gasselte)

    Regen verveelt heil gauw (Norg)

    Hij verveelt zuk hier dood (Westerbork)

    Die man verveelt zuk nooit, die is aaid an het husseln (Weerdinge)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...