verwerken
An dat hoes is heel wat holt verwarkt (Zwiggelte)
verwerken, aankunnen
De dakgeutpiep kun het waoter neit verwaarken (Vries)
Hij was aold, hij kun alles niet meer verwarken (Eelde)
Hij kun het verdriet niet verwarken (Grolloo)
kapot werken
Hij hef hum verwaarkt, hij löp hielemaole kroem (Dwingelo)
Hij het een verwaarkte pokkel (Roderwolde)