verwennen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. verwennen

    Ie verwent die kiender arg, ie mut altied niet toegeven (Geesbrug)

    Ie verwent er oe hielemaole mit, daj zoveul goed anhebt (Zuidwolde)

    IJ verwent je met die das (Gasselte)

    verpappen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...