verzeggen, toezeggen
De jonge honden hew al verzegd (Padhuis)
IJ moet zölf ok wat holden en niet alles verzeggen, wat as hier steeit (Eext)
Dat petret he'k an je breur verzegd (Beilen)
Het wicht was al verzegd
in de steek laten, niet meer functioneren(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))
Het geweer verzee en de patroon ketste (Een)
Het mesien verzeg mij (Anderen)
De aolde fiets hef het mij verzegd (Borger)
De aole trekker kan oes alle daogen verzeggen (Westdorp)