verzeggen overgankelijk, sterk, werkwoord
  1. verzeggen, toezeggen

    De jonge honden hew al verzegd (Padhuis)

    IJ moet zölf ok wat holden en niet alles verzeggen, wat as hier steeit (Eext)

    Dat petret he'k an je breur verzegd (Beilen)

    Het wicht was al verzegd

    Zie ook:
  2. in de steek laten, niet meer functioneren(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Het geweer verzee en de patroon ketste (Een)

    Het mesien verzeg mij (Anderen)

    De aolde fiets hef het mij verzegd (Borger)

    De aole trekker kan oes alle daogen verzeggen (Westdorp)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...