verzekern overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. verzekeren

    Ik kan je wal verzekern dat hier het lèeste woord nog niet over zegd is (Weerdinge)

    Ik zal mij der eerst goed van verzekern det het veur mekaar kom (Koekange)

    Zie ook:
  2. een verzekering afsluiten

    Huus en inboedel moej verzekern (Wapserveen)

    Ze hadden de auto niet verzekerd (Roderwolde)

    Tegen braand moej je verzekern (Havelte)

    Tegenwoordig bi'j verzekerd van de wieg tot het graf (Schoonebeek)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...