verzetten overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. verplaatsen

    Ze hebben de uutgang verzet (Klazienaveen)

    Zuw die taofel een éendtie verzetten? (Balloo)

    Het dörsmesien verzetten (Mantinge)

    Hij is te lui um een pote te verzetten (Hijken)

    Het koffievuur verzetten op het veen (Valthermond)

    verbuten,

    Dei kerel kan net zoveul verzetten as twei man

    Ik mout nog heil wat waark verzetten (Vries)

    Ofleiding is goed, dat verzet de zinnen (Stieltjeskanaal)

    Zie ook:
  2. verplanten

    De kool mut neug verzet worden (Zwinderen)

    Zie ook:
  3. (on)dieper zetten(Zuidoost-Drenthe)

    De ploeg verzetten (Anderen)

    Het mus een half gat verzet worden (Roswinkel)

    Zie ook:
  4. (wederk.) zich verzetten

    Aj tegen beter weten in oe toch nog verzet, is dat verkeerde koppigheid (Wapserveen)

    Zie ook:
  5. delen, scheiden, uit elkaar maken

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...