vestigen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. (wederk.) zich vestigen

    Daor hef zuk een neie dokter vestigd (Schoonebeek)

    Tegenwoordig moej pepieren hebben um je te vestigen (Oosterhesselen)

    Hij hef hum daor evestigd

    Zie ook:
  2. richten

    Wij vestigt de aandacht op die aovend (Westerbork)

    Zie ook:
  3. zetten, plaatsen

    Hij hef een nei wereldrecord vestigd (Barger Oosterveld)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...