veurlijk bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: vurlijk (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), vörlijk (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), (Zuidwest-Drenthe), vörrelijk (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), vörderlijk (Zuidoost-Drenthe), vor(re)... (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe Zuid)

  1. voorlijk, anderen vooruit

    Het döt mij nei, daw zo vurlijk bint met het wark (Schoonebeek)

    Het was een veurlijk kiend (Hollandscheveld)

    Hie is vorrelijk veur zien lèeftied (Elim)

    Wat is alles toch vorlijk, hein? Het grös dat wost al en de borken loopt ook al uut

    Deur het mooie veurjaor is het wark vörlijk (Sleen)

    Dat he'k vörlijk ekocht

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...