veurlopig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. voorlopig

    Hij hef veurlopig nog gien schijn van kans bij die meid (Sleen)

    Veurlopig most het hier mor met doun (Emmer Erfscheidenveen)

    Hij hef een veurlopige anstelling (Nieuw Dordrecht)

    Veurlopig kan het wel weer

    Zie ook:
  2. voorshands

    Veurlopig hol ik er met op; morgen gao ik wieder (Westerbork)

    Wij wilt veurlopig eerst even koffie drinken (Havelte)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...