vielen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. vijlen

    Die spanzaege is te stomp, hij mut evield worden (Diever)

    Hij mus er eerst wat ofvielen en toen pasde het (Weiteveen)

    Hie wol hum de trouwring van de vinger of vielen (Sleen)

    Zie ook:
  2. schuren

    De tak vielt an de muur langes (Hooghalen)

    An het glas langs vielen, dat piept zo (Klazienaveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...