vies bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. vies, smerig

    Hondehaor is een vieze boel in huus (Ruinen)

    Zit toch niet zo vies te kauwen (Valthermond)

    Dat is wel zo'n vies kadaster, een echte smeerlap! (Schoonoord)

    Hij hef altied van die vieze prooties

    Hij is te vies um an te pakken (Dalen)

    Een gaoie borrel, door is e nait vies van (Emmer Compascuum)

    Wat is het vies weer (Oosterhesselen)

    Zie ook:
  2. erg, zeer

    Hie hef het hum even vies zegd

    Dat zal hum nog vies geld kosten

    Zij hebt hum vies bij de bok daon

    Pas mar op, dat ze oe niet pakt, want dan bi'j der vies bij

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...