vies, smerig
Hondehaor is een vieze boel in huus (Ruinen)
Zit toch niet zo vies te kauwen (Valthermond)
Dat is wel zo'n vies kadaster, een echte smeerlap! (Schoonoord)
Hij hef altied van die vieze prooties
Hij is te vies um an te pakken (Dalen)
Een gaoie borrel, door is e nait vies van (Emmer Compascuum)
Wat is het vies weer (Oosterhesselen)
erg, zeer
Hie hef het hum even vies zegd
Dat zal hum nog vies geld kosten
Zij hebt hum vies bij de bok daon
Pas mar op, dat ze oe niet pakt, want dan bi'j der vies bij