vleien overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. vleien, mooi praten

    Hie leup er aal umtoe te vleien (Schoonlo)

    As hij zo mooi met je zat te vleien, dan was e je neudig (Sleen)

    fleimen

    Zie ook:
  2. passen, van pas komen

    Een riek mense vleit oos alle dree wal

    Ze kunt heel wies wezen, as het heur vleit

    Bron: H. Boom & H. Molema, Proeve van een woordenboek van de Drentsche volkstaal in de 19e eeuw. MS UB Groningen Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...