Ook: vleeigen (Kop van Drenthe), (Midden-Drenthe), vlegen (Midden-Drenthe), (Zuidwest-Drenthe), vleigen (Kop van Drenthe), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), vlaigen (Kop van Drenthe), (Veenkoloniën)
vliegen
Der vleug een korhaon oet de heide (Drouwen)
De hagel vleug mij um de oren
De vonken vleeigt over het dak (Eext)
Der is mie een mugge in het oge vlogen (Barger Compascuum)
Maor ik wus niet, waor Hinderk steuven of vleugen was
Der is mij een stuk oet de kop van het haarspit vleugen (Oosterhesselen)
Ze vleugen mekaor in de haoren (Anloo)
um de hals (Grolloo)
Er vliegt malle lappen langs de locht
Die zet alle veugelties vliegen
Die kèrel was niet te vertrouwen, ik was er zowat invleugen (Sleen)
snel gaan
Je moeten de koien even opholden, aanders vleigen ze alle dammen in
De dagen en de maonden, die vleegt er langes (Hijken)
In een knik in de weg vleug hij de sloot in (Meppel)
De kinder kwamen der anvliegen, toen ze bes zagen (Oosterhesselen)
Hol toch is op aal hen en weer te vleigen
Het geld vlög je deur de handen (Stieltjeskanaal)
Het zwaore wark vlug hum van de handen
*Een vleigende kraaie hef altied wat (Emmer Erfscheidenveen)
viendt aoveral wat (Meppel)
; In Medemblik ziet ze ze vliegen (Hoogeveen)
Dat lieg ie!
Stik de doeme in het gat, dan vlieg ie (Meppel)