vlieger -s, de

Ook: vliegerd

  1. in bet. 2., var. als bij

    vliegen

    Zie ook:
  2. vlieger

    De vleiger gait de lucht in (Norg)

    Een gekookte eerappel wör eerder wel broekt om vlaigers te plakken (Eexterveen)

    Zie ook:
  3. hard, maar soms ook onbesuisd werkend persoon

    Een vlegerd was een harde werker, ook wel een broezerd (Fluitenberg)

    Wat is het toch een vliegerd, hij raomt alles overhoop (Nijeveen)

    hij lop humzölf haoste veurbij (Zuidwolde)

    Zie ook:
  4. wegspringende tol(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    IJ hadden een drèeier en een vliegerdie (Odoorn)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...