Ook: vliegerd
in bet. 2., var. als bij
vliegen
vlieger
De vleiger gait de lucht in (Norg)
Een gekookte eerappel wör eerder wel broekt om vlaigers te plakken (Eexterveen)
hard, maar soms ook onbesuisd werkend persoon
Een vlegerd was een harde werker, ook wel een broezerd (Fluitenberg)
Wat is het toch een vliegerd, hij raomt alles overhoop (Nijeveen)
hij lop humzölf haoste veurbij (Zuidwolde)
wegspringende tol(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))
IJ hadden een drèeier en een vliegerdie (Odoorn)