vlijen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. Met rekking uitgesproken in kvd, vk

    Zie ook:
  2. neerleggen, opstapelen

    De balkenlegger, dat was de man die de garven op de balken vlijde (Hoogeveen)

    Mit vouer vlijen mozzen de konten naor boeten (Emmer Compascuum)

    De weg wat vlijen is: wat rondmaeken (Dwingelo)

    Dat vleis is ja net kauwgum; ij vlijt het van eein kaant naor aander kaant mond

    Centien vlijen

    Het liekt op meetgooien (Noordscheschut)

    blokgooien (Kerkenveld)

    centiengooien

    Zie ook:
  3. vlijen

    Zij vlijde zich tegen hum an (Wapserveen)

    Vlij je mor deel

    Hij hef zuk der mooi invlijd

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...