Met rekking uitgesproken in kvd, vk
Zie ook:neerleggen, opstapelen
De balkenlegger, dat was de man die de garven op de balken vlijde (Hoogeveen)
Mit vouer vlijen mozzen de konten naor boeten (Emmer Compascuum)
De weg wat vlijen is: wat rondmaeken (Dwingelo)
Dat vleis is ja net kauwgum; ij vlijt het van eein kaant naor aander kaant mond
Centien vlijen
Het liekt op meetgooien (Noordscheschut)
blokgooien (Kerkenveld)
centiengooien
vlijen
Zij vlijde zich tegen hum an (Wapserveen)
Vlij je mor deel
Hij hef zuk der mooi invlijd