vortleggen overgankelijk, werkwoord, zwak

Ook: wegleggen

  1. wegleggen

    Hij har het weglegd en kun het later nargens weervinden (Erica)

    Zie ook:
  2. buiten het nest leggen

    De hoounder legt vort, wij kriegt gien ei meer (Eext)

    Barnevelders wolden nog wel ies wegleggen (Ruinerwold)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...