vreter(d) -s, de
  1. vreter

    Dat peerd is gein beste vreterd (Eelde)

    Zie ook:
  2. hongerlap, veelvraat

    Wat is dat een vreter, die is zeker bange dat hij niet zat krig (Geesbrug)

    Zie ook:
  3. mond

    Hool je vreterd ies dicht! (Sleen)

    Zie ook:
  4. persoon(Zuidwest-Drenthe)

    Iene die slim gek döt, is een malle vreterd (Wapserveen)

    Dat is een brutale vreterd (De Wijk)

    *Vreters worden niet geboren, die worden emaakt (Meppel)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...