vrogger bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. vroeger, aleer

    Vrogger gungen wij met de linnewagen op vesite (Zweelo)

    Vrouger was alles beter (Roderwolde)

    Ze kent os nog van vrouer joren

    In vrogger tieden was het ok niet alles (Pesse)

    *Vrogger en aleer, toen de krèeien nog gien kont hadden, scheten ze oet de ribben (Zwinderen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...