vrundelijk bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. Var. als

    vrund

    Ik vertrouw hum niet; hie döt mij te vröndelijk (Eext)

    Zij bint altied even vrendelijk (Zuidwolde)

    Hie had gien vrundelijke oetkiek (Dalen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...