vurig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. vurig

    Een kaoldbloed peerd is niet zo vurig as een baovenlaander (Kerkenveld)

    Dat vurige pièerd muj wat opholden (Uffelte)

    Zie ook:
  2. ontstoken van wonden

    Het vurig nat komt er oet

    Blieft er asjeblief mit oen vurige vingers of (Ruinerwold)

    Die wonde is ontsteuken, dunkt mij, die is zo vurig (Klazienaveen)

    Zie ook:
  3. schrijnend, met een soort exceem(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    As kinder een vurig kontie hebt, is dat niet ontstoken (Gasselte)

    Van nei stro wolden de keugies wel ies vurig worden (Wapse)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...