waarderen overgankelijk, werkwoord, zwak

Ook: warderen

  1. waarderen

    Dat is een goeie kèrel, die wordt waardeerd (Emmen)

    Dat moej toch warderen, zoas die man dat daon hef; aans was het niet goedkommen (Oosterhesselen)

    Ik kan oen praoties niet waarderen (Ruinerwold)

    Wij kunden de grap wel waarderen (Wapserveen)

    Gezondheid weej niet eerder te waarderen dan aj gooud zeeik west bint (Gasselte)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...