wanhopig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. wanhopig

    Hie is der wanhopig van, hie kan gien kaant oet (Weerdinge)

    Ik wordt wanhopig van dat gezeur (Drouwen)

    Het was um der wanhopig van te worden (De Wijk)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...