warkelijk bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. werkelijk

    De warkelijke reden woj nooit gewaar (Barger Oosterveld)

    Het is warkelijk waor dat zij trouwen gaon (Een)

    Het is warkelijk waor gebeurd (Kerkenveld)

    Geleufst doe warkelijk, dat hij die dat geld weerum gef? (Barger Compascuum)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...