wasgoed het
  1. de was

    Zij hef het wasgoud te dreugen hangen (Barger Compascuum)

    Aj vandaog het wasgooud opkoken gaot, kuj mörgen gauwer waskern (Eext)

    Ik har van de week wel zo'n dikke prut wasgooud! (Anloo)

    Zie hef het wasgoed altied mooi helder (Dalen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...