weerschien het
  1. weerschijn

    Der zit een mooie rooie weerschien op (Gasselte)

    Mareestof, daor laag wèerschien op (Wapse)

    Zie ook:
  2. pendant, de andere van de twee(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Die kouse is de weerschien (Hoogeveen)

    jegender

    weerscheid

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...