wenteln overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. wentelen

    Het peerd lag op de grond en wentelde hom over de rug; hij har krampkeliek (Peize)

    Een koe, die een slag in het lief hef, die muj wenteln (Zuidwolde)

    weltern

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...