weren I onovergankelijk, werkwoord, zwak, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe

Ook: wèren (Midden-Drenthe), (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), (Zuidwest-Drenthe)

  1. weren

    Een net um de vogels te weren (Klazienaveen)

    Geesien kan 's aovends de slaop haost niet weren (Rolde)

    Zie ook:
  2. (wederk.) zich weren

    Hij weerde hum duchtig (Ruinerwold)

    Ik weeit zeker dat e zuk gooud weren zal

    Wij hebt oes best weerd vanaovend

    Hij hef zich goed ewèerd

    Zie ook:
  3. ruzie maken, klieren, drenzen, stoeien(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Lig toch niet zo te wèren

    Holdt op te weren, straks doej mekaar zeer

    Proot non is gewoon en zit niet altied te wèren

    Ze zit aal tegen mekaar an te wèren (Beilen)

    dweren

    Zie ook:
  4. druk bezig zijn(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Wij hebt een paar dagen etaogd en eweerd, want ook de kasten mussen lèeg

    Hij wèerde hen en weerdèn net een angescheuten haze

    Bron: J. Poortman Zie ook:
  5. dwarsliggen(Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

    Dat gaile spek, dat weert zo

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...