wet -ten, de
  1. wet

    Wij moet de wet niet overtreden (Borger)

    Hij wol mie de wet stellen

    Hai het hom de wet lezen laoten

    Ik zal oe de wet wel ies veurlezen

    Dat is bij de wet verboden (Een)

    Hij was onder en boven de wet, hij gaf nargens nao (Havelte)

    Zie ook:
  2. (mv.) (zd, md), in

    Hie hef er körte wetten, ...metten met maakt

    Wet is wet (Stieltjeskanaal)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...