wezen
In wezen in hij niet zo slecht (Ruinerwold)
Dat is zien wèzen
mens of dier
Er was gien levend wezen te bekennen (Sleen)
kracht, leven
Dat holt is zo meur, der zit agil gien wezen meer in (Gasselte)
Het wezen is er oet (Barger Compascuum)
Der zit gien wezen meer in die broek, het is schoon versleten (Drouwen)