wezen I -s, het
  1. wezen

    In wezen in hij niet zo slecht (Ruinerwold)

    Dat is zien wèzen

    Zie ook:
  2. mens of dier

    Er was gien levend wezen te bekennen (Sleen)

    Zie ook:
  3. kracht, leven

    Dat holt is zo meur, der zit agil gien wezen meer in (Gasselte)

    Het wezen is er oet (Barger Compascuum)

    Der zit gien wezen meer in die broek, het is schoon versleten (Drouwen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...