wiekelijk bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. weekhartig(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Het is een wiekelijk wichtien, het hef met elk en ien medelieden (Oosterhesselen)

    Zie ook:
  2. ziekelijk, onvast van gezondheid(Kop van Drenthe, Veenkoloniƫn, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Die kik wat wiekelijk toe (Hollandscheveld)

    Zie ook:
  3. teer van gestel(Veenkoloniƫn, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Dei het een weikelijk gestel (Eelde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...