wieken II overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. weken

    Grune koeke wörde eerst in warm water ewiekt, aans wol ze niet breken (Havelte)

    Dai jaze mot nog even waiken (Valthermond)

    Goed wieken is het halve wark, dan wil het bösseln (Koekange)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...