wiezigen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. wijzigen

    Wij zult dat standpunt wal wiezigen moeten (Borger)

    De daotum is wiezigd (Emmer Erfscheidenveen)

    Wij moet de statuten wiezigen (Zeyen)

    het plan wiezigen (Wapse)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...