wiezigheid de
  1. eigenwijsheid, verwaandheid

    Hij speit hum van wiezigheid in de neusgaten (Hoogeveen)

    Kiek, daor giet H. ok langs, het drèeit met het gat van wiezigheid (Sleen)

    Hij is zo wies as het schiethoes van Bremen, dat is umvallen van wiezigheid (Hijken)

    Dat wichtie, die lop van wiezigheid haost naost zien schoenen (Anderen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...