wit II bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. wit

    Witte koek was grondneutenkoek veur het vie (Padhuis)

    Zie ook:
  2. kleurloos

    Hij is zo wit um de neuze, zul e zeik weden? (Barger Compascuum)

    Hij was zo wit as een dooie, ...snei (Barger Oosterveld)

    ...een doek (Sleen)

    een drieteldoek (Ruinerwold)

    Zie ook:
  3. blond(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Det main hef wit haor (Broekhuizen)

    Het haor is bij wit of

    Zie ook:
  4. geschild(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Wij hebt de eerpels al wit (Havelte)

    Zie ook:
  5. tbc-vrij

    Een wit bedrief (Sleen)

    Zie ook:
  6. (hy:md), in

    wit umjagen

    (um)bouwen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...