witte -n, de
  1. wit persoon of dier,

    Hij hef mit de witte op de loop west

    Zie ook:
  2. (mv.), in

    Olde witten

    Olde witten wilt best braanden (Diever)

    Olde witten gliedt vèur de zende vort (Dwingelo)

    Zie ook:
  3. (mv.), in

    Roege witten

    IJ zet mij niks anders veur as die gladde waterige roege witten; daor he'k gil gien stip bij neudig (Sleen)

    dikke witten (Havelte)

    *Op het Loo wost heui noch stro/Maor olde witten, die wilt er zitten

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...