wonder I -n, het
  1. wonder

    As ze zo doet, is het ook gien wonder det ze de boel altied kepot hebt (Ruinerwold)

    Het is een wonder dat hij der zo goed ofkommen is (Hijken)

    Het giet daor aaid met wonder en geweld

    Het is er een boulie van wonder en geweld

    De krane lekte van wonder en geweld

    Hij is der wonder boven wonder goud ofkommen (Barger Oosterveld)

    De wondern bint de wereld nog niet oet

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...