wonder II bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. bijzonder, apart

    Het is een wonder persoon (Klazienaveen)

    Een wondere man is iene, die wel ies dingen döt, die een aander niet döt (Dwingelo)

    Die hef der wonder slag van um de mèensen tegen mekaer op te hissen (Wapse)

    Het zel mie wonder nei doun

    Naor dat e zee, zul het wonder wat weden

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...