woordat
  1. vr. vn., voegw. (zo, md, kvd)waar

    Woordat hij dat weg hef, weit ik neit (Emmer Erfscheidenveen)

    Door heb ik het henlegd. Woordat dan? (Barger Oosterveld)

    Der is braand! Woordat? (Roderwolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...