worden overgankelijk, sterk, werkwoord
  1. worden

    Die man is hiel aold worden (Coevorden)

    Hie weur ziek (Odoorn)

    Hai is het worden

    Het wordt niks mit het weer (Klazienaveen)

    Het wordt nich wat

    Dat zal nog wat worden, as hie vortmöt (Oosterhesselen)

    Het zal wal harfst worden, veurdat e komp (Stieltjeskanaal)

    Zie ook:
  2. overweg kunnen, uit de voeten kunnen

    Ze kunden eerst best mit mekaar worden, mar nou komp er ofguunst bij (Broekhuizen)

    Gooi dat slimme ding mor in de sloot, daor kan ik niks met worden (Hijken)

    Mit kaorten kan hij ook wel worden (Ruinen)

    Zij hef een vals gebit kregen, maor ze kan der nog niks best met worden (Beilen)

    Zie ook:
  3. lukken, goed komen

    Het wordt niet meer vandaog, het is al vief uur (Eext)

    Hie wol dokter worden, mor het is niet worden (Sleen)

    Ze wus niet of er wal wat van weur

    Het wordt niet weer (Barger Oosterveld)

    mèer

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...