wrangerig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. met wrang

    De koe is vrangerig

    Oonze blaore is zo vrangerig; het vördel is al weg (Diever)

    Zie ook:
  2. ontevreden, nors(Zuidwest-Drenthe)

    Hij is de hele morgen al wrangerig, hij hef zeker slecht slaopen (Pesse)

    Hij kek altied even wrangerig (Zuidwolde)

    franterig

    Zie ook:
  3. zurig, bitter(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe)

    An die appel zit een wrangerige smaak an (Oosterhesselen)

    wrang(ig)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...