zak -ken, de
  1. zak

    Hie gooide een zak erpel op de wagen (Emmen)

    Hie had gien cent op zak (Zweelo)

    Hij is zo dronken as een natte zak (Diever)

    zo nat as een natte zak (Hollandscheveld)

    Zie ook:
  2. Daor moej een zak vol geduld bij hebben

    Een kat in de zak kopen (Eelde)

    Hij kreeg de zak op de kop

    Hij zat in zak en as (Barger Compascuum)

    Zie ook:
  3. de ronding boven de streep bij het centgooien(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Hij gooide in de zak en had de hiele pot (Pesse)

    kul

    Zie ook:
  4. scrotum

    Die bolle hef een grote zak (De Wijk)

    Hij kreeg een trap tegen de zak (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  5. Wat een zak van een kerel

    puut

    Zie ook:
  6. (zw, md, zoz), in

    het op zak hebben

    As hij het op zak hef, kan hij flink deurslaon (Uffelte)

    Hie hef het op zak

    Zie ook:
  7. achterste deel van een fuik (md) en een deel van een(Midden-Drenthe)

    konkel

    Het achterste stuk, woor as het waoter in zit, is de zak (Eext)

    Zie ook:
  8. in

    gien zak

    Ik snap er gein zak van (Emmer Erfscheidenveen)

    *Het kan better van de zak as van de band (Padhuis)

    as van de zeum (Coevorden)

    van de naod

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...