zaniken onovergankelijk, werkwoord, zwak

Ook: zaoniken

  1. zaniken, zeuren

    IJ moet niet zo liggen te zaniken (Borger)

    Zij zaonikt aal over het neie hoes (Gasselte)

    Niet zaniken, dan wor ie niet old (Wapserveen)

    *As zaniken zeer dee, worde het minder edaone (Pesse)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...