zat bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. verzadigd

    Ik lust niet meer, ik bin hartstikke zat (Coevorden)

    Zie ook:
  2. dronken

    Die man is zo zat, hij kan niet meer op zien bienen staon (Drouwen)

    Hij is zo zat as een kenon (Weerdinge)

    törf (Barger Oosterveld)

    koe (Wijster)

    dronken

    doen I

    Zie ook:
  3. meer dan voldoende, genoeg

    Wij hebt appels zat (Klazienaveen)

    Nog mèer? Der is zat (Hooghalen)

    Het is daor aordig benepen, zie kriegt niet half zat (Zweelo)

    Zie ook:
  4. met gemak, ruimschoots

    Dat kan ik nog zat doen

    Ik kan het zat of

    Hij kan dat nog zat veur tien uur doun (Eelde)

    Zo'n school kan hij zat doun (Barger Oosterveld)

    Hie is zat wies genog

    Zie ook:
  5. beu

    Ie kunt wel begriepen, dat een mèense det helse gejammer wel een keer zat wordt

    Ik hoop dat dat volk gauw ofnokt, ik bin ze slim zat

    As je er zat van bint, moej de boel maor verkopen (Norg)

    morzat

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...