zedig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. zedig, netjes

    Wat is dat een zedig vrouwgien! (Oosterhesselen)

    Die gedrag zich niet zedig (Hollandscheveld)

    Dat is een hiel zedig wicht, der komt gien onvermeugen woord oet (Weerdinge)

    netties I

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...