zeemleren bijvoeglijk naamwoord

Spellingvarianten als bij: zeemleer

  1. van zeemleer

    De lantèernopsteker gebroekte een ziemleren lap (Sleen)

    Met een zeemleren lap mak ze het glas in de

    kaomer schoon (Eext)

    Hij har op de fietse een zeemleren lappe in de bukse (Barger Oosterveld)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...