zeggen I het
  1. gezegde, manier van zeggen

    Dat was een maal zeggen van hum, waor zie bij was (Eext)

    Het zeggen was, dat het wal waor is

    Zie ook:
  2. aanzegging, melding

    Ik kreeg zeggen dat ik kommen mus (Barger Oosterveld)

    dat de koenen er oet waren (Hijken)

    Ik heb er gien zeggen van had (Ruinerwold)

    Zie ook:
  3. berisping, standje

    Wij heb zeggen had (Dwingelo)

    Ik kreeg zeggen, toen ik te laat in hoes kwam (Borger)

    Hie kun gien zeggen hebben; hie trök vort an de lip (Sleen)

    Hij is een verwend jonggien; hij kan gien zeggen lien (Ruinen)

    Zie ook:
  4. (kk:Zwig), in

    Daor hej gien zeggen van

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...