zeggen II sterk, werkwoord, (on)overgankelijk
  1. zeggen

    Ik heb hum ongezolden de waorheid zegd (Anloo)

    Het was aans, as ze zeden (Stieltjeskanaal)

    Ik heb zo mar wat hen ezegd

    Zo gezegd, zo gedaon

    Wat a'k zeggen wil en ik liege niet...

    De kinder doet mar en hij zeg er niks van (Klazienaveen)

    En mit dat ik het zee, kwaamp hij der an

    De mèensen zekt zoveule (Hoogeveen)

    Ik heb niks te veul zegd (Gieten)

    Wat is het wat te zeggen!

    Dat is niet zegd, dat hij geliek hef

    Die man kan het mooi zeggen

    Wacht nog mor even met de laamp; wij kunt nog wal zeen, waw zegt (Hijken)

    Hij mot oom tegen mie zeggen (Barger Compascuum)

    Daor hebt ze niks van zegd (Sleen)

    Misschien kriew mörgen regen, zeden de berichten (Padhuis)

    Van hum is niks te zeggen

    Kört zeggen

    Zie ook:
  2. vertellen, inbrengen

    Hij haf hier niks te zeggen (Nieuw Schoonebeek)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...