zet -ten, de
  1. tijd

    Hij hef der een heul zet bie zitten te morreln (Roswinkel)

    Wie meut dat weer nog een zettien holden (Barger Oosterveld)

    Het is een hele zet leen (Hooghalen)

    Proot nog mar een zettien

    Wat heb ik die in ain zet nait zain (Tweede Exloërmond)

    Hie dee het bij zetten, ...bij toeren

    Bij zetten is e van het verstand

    Zie ook:
  2. duwtje

    Aj op een vouer heu muzzen, dan gaven ze je wel een zettie (Peize)

    Geef mij even een zettien, da'k wat gaank kriege (Ruinerwold)

    Zie ook:
  3. streek

    Dat was een minne zet (Diever)

    Zie ook:
  4. oplossing, vondst(Zuidoost-Drenthe)

    Ik weit een betere zet (Barger Compascuum)

    Weet ij der een aander zet op?

    Zie ook:
  5. onderzetstuk onder een schuifraam(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Vroeger haaw een zettien onder het raom veur frisse lucht (Wapse)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...