zetel II -s, hetde, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe
  1. schede van een vrouwelijk dier

    Het zetel van de kou was wat rood (Eelde)

    De koou haar het kaalverhoes der oetwaarkt en daorum meuik de veearts wat veur de zetel langs (Eext)

    De mot had het zetel wat oetscheurd (Vries)

    vazel

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...