zichtbaar bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. zichtbaar

    Het is helder weer, de maon is goed zichtbaar (Odoorn)

    Hie wordt niet zichtbaor beter (Gasselte)

    Hij was zichtbaar andaon, toen hij het hondtie weerzag (Beilen)

    Hij hef een zichtbaar gebrek (Zuidwolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...